
Jurisprudentie
AK4011
Datum uitspraak2003-09-17
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205702/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200205702/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft de gemeenteraad van Zevenhuizen-Moerkapelle, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 januari 2002, het bestemmingsplan "Parapluplan 2e agrarische bedrijfswoning buitengebied" vastgesteld.
Uitspraak
200205702/1.
Datum uitspraak: 17 september 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft de gemeenteraad van Zevenhuizen-Moerkapelle, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 8 januari 2002, het bestemmingsplan "Parapluplan 2e agrarische bedrijfswoning buitengebied" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 16 oktober 2002, kenmerk DRM/ARB/02/1994A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 24 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 september 2003, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.J.H.M. Verhoeven, zijn verschenen. Verweerder is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens de stukken heeft appellant [appellant B] geen zienswijze tegen het ontwerpplan ingebracht bij de gemeenteraad.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, door degene die tegen het ontwerpplan tijdig een zienswijze bij de gemeenteraad heeft ingebracht.
Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep, voorzover ingediend door [appellant B], is niet-ontvankelijk.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het plan voorziet in een zogenoemde parapluherziening van vier bestemmingsplannen. De voorschriften van deze bestemmingsplannen worden zodanig aangepast, dat zij geen tweede agrarische bedrijfswoning meer mogelijk maken.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het plan goedgekeurd.
2.4. [Appellant A] stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hij is van mening dat het vervallen van de mogelijkheid tot de bouw van een tweede bedrijfswoning zich niet verdraagt met het provinciale beleid. Voorts stelt appellant dat de gemeenteraad ten onrechte gebruik heeft gemaakt van de paraplumethode, aangezien het een fundamentele beleidswijziging betreft waardoor tal van tweede bedrijfswoningen onder het overgangsrecht zullen komen te vallen. Appellant meent dat hiervoor een belangenafweging per geval nodig is.
Hij stelt tot slot dat met betrekking tot zijn bedrijf een redelijk belang bestaat voor de bouw van een tweede bedrijfswoning.
2.5. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat het bedrijfseconomische belang voor een tweede bedrijfswoning niet of nauwelijks meer kan worden aangetoond.
2.6. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en heeft het goedgekeurd. Verweerder sluit zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad. Hij is van mening dat de gemeenteraad in deze een goede planologische afweging heeft gemaakt en stemt tevens in met de systematiek van een parapluplan.
2.7. Blijkens de stukken is een onderzoek verricht naar de mate waarin in verband met het voeren van een doelmatige agrarische bedrijfsvoering noodzaak bestaat voor de bouw van een tweede agrarische bedrijfswoning in het desbetreffende gebied. Hieruit is naar voren gekomen dat deze noodzaak in het algemeen niet of nauwelijks kan worden aangetoond. Voorts is gebleken dat tweede agrarische bedrijfswoningen in voorkomende gevallen worden afgestoten naar de private sector, wat als ongewenst resultaat kan hebben dat burgerwoningen in het buitengebied ontstaan. Gezien het voorgaande heeft verweerder kunnen instemmen met het intrekken van de voorschriften van de voor het gebied geldende bestemmingsplannen die de bouw van een tweede bedrijfswoning mogelijk maken.
De Afdeling volgt appellant niet in zijn stelling dat dit in strijd is met het in de Nota Planbeoordeling 2002 neergelegde provinciale beleid. Het door appellant aangehaalde voorschrift uit deze nota bepaalt, voorzover van belang, slechts dat indien een bestemmingsplan een vrijstellings- en/of wijzigingsbevoegdheid voor een tweede bedrijfswoning bevat, in de bestemmingsplanvoorschriften moet zijn opgenomen dat bij toepassing van deze bevoegdheid een advies van een agrarisch deskundige nodig is. Deze bepaling staat er geenszins aan in de weg dat verweerder heeft kunnen instemmen met de keuze van de gemeenteraad om geen tweede bedrijfswoning meer toe te staan.
Nu is gebleken dat in het algemeen geen agrarische noodzaak voor een tweede agrarische bedrijfswoning kan worden aangetoond, is de Afdeling voorts van oordeel dat verweerder de door de gemeenteraad toegepaste methode om in een keer verscheidene bestemmingsplannen te wijzigen in dit geval niet ongeschikt heeft behoeven te achten.
Voorts ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de belangen van appellant onvoldoende in aanmerking zijn genomen. Het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1990" voorziet in de planologische regulering van het perceel van appellant. Ingevolge de voorschriften van het nu voorliggende plan wordt, voorzover van belang, artikel 11, vijfde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Landelijk Gebied 1990", dat het college van burgemeester en wethouders de mogelijkheid biedt om onder voorwaarden vrijstelling te verlenen van de planvoorschriften voor de bouw van een tweede bedrijfswoning, ingetrokken. Hierdoor kan aan appellant geen binnenplanse vrijstelling voor de bouw van een tweede bedrijfswoning meer worden verleend. Het betoog van appellant dat zijn bedrijf gelegen is in een gebied waar uitsluitend tuinbouw voorkomt en dat het groot genoeg is om twee bedrijfswoningen te vestigen, leidt echter niet tot het oordeel dat een dusdanig belang bestaat voor een tweede bedrijfswoning op het perceel dat verweerder het plan in zoverre niet heeft kunnen goedkeuren.
De Afdeling neemt hierbij mede in aanmerking dat het plan onverlet laat de mogelijkheid om via de procedure van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening vrijstelling te verkrijgen voor de bouw van een tweede bedrijfswoning.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep, voorzover ingediend door [appellant A], is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep, voorzover ingesteld door [appellant B], niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep, voorzover ingesteld door [appellant A], ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.W.M. Kooijman, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Kooijman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2003
177-448.